ECIW-fabeltjes deel II

Robert Perry van The Circle of Atonement heeft een reader geschreven waarin hij uitlegt dat er allerlei opvattingen de ECIW-community zijn binnengeslopen die niet inherent zijn aan ECIW zelf. Ik heb hier gedeelten uit vertaald. Gisteren plaatste ik het eerste deel hiervan op de website maar vergat ik deze inleidende woorden te plaatsen. Dit leidde bij sommige lezers tot verwarring, waarvoor excuus.

Hartegroet,

Simon

God is onpersoonlijk. Hij is niet zozeer een Wezen maar een “iets-heid”. Hij weet niet eens dat wij er zijn.

De Cursus beschrijft God nooit als onpersoonlijk. Hij zegt wel dat Hij geen vorm heeft, maar beschrijft Hem altijd als een Zelf met Wil, dat liefheeft en schept. De Cursus spreekt vaak over onze relatie met Hem (het is moeilijk een relatie te hebben met “iets-heid”), en zegt dat Hij, terwijl wij slapen, zich eenzaam voelt, naar onze terugkeer verlangt, ons naar huis roept, en met open Armen op ons wacht.

God weet niet van de scheiding. Als Hij dat wel wist, zou Hij net zo krankzinnig zijn als wij.

De Cursus schildert dat God een respons geeft op de afscheiding, een respons die vooral tot uiting komt in Zijn schepping van de Heilige Geest. Dit impliceert natuurlijk dat God zich bewust was van de afscheiding, iets wat twee belangrijke passages ons ronduit zeggen. De ene zegt dat God weet van ons gebrek aan vreugde dat voortkomt uit de scheiding: “En dit weet Hij. Hij weet het in Zijn eigen Wezen, en in de ervaring daarvan van Zijn Zoons ervaring” (T-4.VII.6:5-6). De ander zegt: “En dus dacht Hij: ‘Mijn kinderen slapen en moeten worden gewekt.” (T-6.V.1:8).

God verhoort geen gebeden. De gebeden in het tweede deel van het Werkboek zijn niet bedoeld om gebeden te worden. Het zijn metaforen.

De Cursus vertelt ons minstens achttien keer dat God elke roep van ons hoort en beantwoordt, en vertelt ons geen enkele keer iets anders. Er zijn Werkboeklessen waarin ons gezegd wordt tot God te bidden als onderdeel van onze oefening voor die dag (bijv. W71.9 en W140.12). De eerste Werkboekles waarin we tot God zeggen (“Uw genade is mij gegeven. Ik eis die nu op”) opent met de woorden: “God spreekt tot ons. Zullen wij niet tot Hem spreken?” (W168.1:1-2). Toen Helen de gebeden in deel II van het werkboek opschreef, omcirkelde ze deze met aanhalingstekens, om aan te geven dat het de bedoeling was dat we ze zouden zeggen.

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s