Het gebeurt helaas vaak, te vaak naar mijn zin. Rond 5 uur ’s ochtends word ik wakker, soms uit een droom. In sneltreinvaart vult het bewustzijn zich met gedachten, gevoelens en sensaties die ik niet bepaald als positief ervaar. Het heeft een paar jaar geduurd maar deze eigenwijze student heeft eindelijk enigszins geleerd waar hij met deze sensaties naar toe moet. Voorheen ging ik vechten waarbij ik me zuchtend van de ene op de andere zij wierp en de draken in mijn hoofd en lijf probeerde te doden. Helaas klopt het sprookje waarbij er voor elke afgehakte kop van de draak er twee nieuwe vuurspugende hoofden verschijnen. Dus nu staak ik dit gevecht vrijwel direct. Ik draai me op mijn rug, een houding waarvan ik weet dat ik hierin niet in slaap val.
Oké, wat lijkt er allemaal aan de hand te zijn? Het ego roept allerlei bedreigende boodschappen. Pijntjes in het lichaam worden gepresenteerd als het begin van een terminale aandoening. Kleine probleempjes worden vergroot tot bergen. Hier overheen wordt als sausje de angst gegoten dat door dit wakker liggen er een dag vol slaperigheid op me af zal komen. Ik kijk ernaar, zo rustig als ik kan. Inventariserend haast. Telkens vraag ik geduldig: “is er nog iets?”. Na een paar minuten is alles wel opgesomd. Ik bedank het ego voor dit hele relaas en doe dan aanspraak op mij recht en macht om naar de andere Partij te gaan luisteren.
Bij het enigszins tot rust brengen van de gedachtestroom helpt het me om nu niet langer de sensaties te labelen maar om te voelen. Natuurlijk kwebbelt het ego er telkens weer doorheen. Die lijkt zich niet veel aan te trekken van mijn voornemen. Ik zie het maar even als een klein kind dat niet wil dat mama een gesprek voert met de buurvrouw. Ik geef het kindje heel kort aandacht, een aai over het bolletje, maar luister dan toch naar de buurvrouw. Ik luister naar de geluiden, veraf en dichtbij. Ik open me voor gevoelens, zonder ervan af te willen.
Vanmorgen kreeg ik hierbij de associatie van het offeren uit de Bijbel. In het paradijs had Adam, als Zoon van God, eerst aan alle dieren en verschijnselen een naam gegeven. Uit een geheel van trillende energie had hij delen afgezonderd, geïsoleerd. Vervolgens had hij met zijn verworven kennis van goed en kwaad er een label opgeplakt; deze ervaring vind ik leuk en deze niet. Op gelijke wijze ben ik de maker van al mijn sensaties die mij nu lijken te overkomen. Ik ben geen slachtoffer van de wereld die ik zie maar de maker. Het zijn mijn eigen projecties. Hoe gek het ook lijkt, ik kies ervoor om me nu even vervelend te voelen omdat het de illusie versterkt dat ik een machteloos ikje ben.
Ik glimlach nu en kijk nog eens naar die sensaties die zich lijken op te dringen maar waarvan ik nu weet dat ik ze over mezelf afroep. Ik hoef me hierover niet schuldig te voelen, de Zoon van God speelt slechts maar nu is het tijd dit kinderspeelgoed aan de kant te leggen. Het is tijd om de terugweg aan te vangen en mijn maaksels met vreugde aan te bieden aan God. Zoals de mensen uit het oude testament een dankoffer brachten aan God zo leg ik mijn gedachten, gevoelens en gewaarwordingen op zijn altaar. De terugweg is begonnen, van ogenschijnlijk echte vormen en gebeurtenissen naar de abstracte wereld van God. Terug naar de liefde. Mijn broeders uit de Bijbel lieten zien dat ze beseften dat ze het relatieve inzagen van de dingen die ze offerden. “Kijk Heer, in het spel van de schepping had ik hier waarde aan gehecht maar ik erken nu dat het niets voorstelt en met liefde geef ik het terug aan U”.
Zo geef ik met liefde het hele pakket van al mijn negatieve sensaties aan Hem. Terwijl ik ze laat verdampen op het altaar open ik me voor Zijn liefde. Ik leg ook mijn gevoelens jegens andere mensen op dit altaar. Gevoelens van angst, wrok en weerzin leg ik voor zijn aangezicht. Er valt op te merken dat ik met regelmaat weerzin ervaar om zelfs negatieve gevoelens los te laten. Wat blijft dit toch paradoxaal; op weg naar de liefde wil ik soms nog even vasthouden aan zaken die mij het zicht op Zijn liefde belemmeren.
Ik geef mezelf hierin de tijd. Laat ik een geduldige student zijn, vol van vertrouwen. God is trouw en Hij blijft eindeloos op me wachten. Als ik nog even wil spelen met oud speelgoed dan trekt Hij het niet wild uit mijn handen. Als geduldige Vader wacht Hij aan de rand van de zandbak totdat ik mijn schepje laat liggen en op Zijn schoot kruip. “Dag jongen, ben je daar?”, vraagt Hij liefdevol. Kom maar, dan gaan we naar Huis. Hij tilt me op Zijn sterke schouders en draagt me. En ik kijk om me heen in stille verwondering. Naar de schepping, Zijn schepping.
WB 151: Alle dingen zijn een weerklank van de Stem namens God.