Ik zit op de stoel met ogen gesloten. Gewoon zitten. En kijken. Lang hoef ik niet te wachten. De eerste beelden komen tevoorschijn. Beelden uit het verleden. Soms gewoon plaatjes. En aan sommige van deze plaatjes kleven gevoelens vast. Ik weet dat deze gevoelens me iets willen laten geloven over mezelf. Ik zou ze kunnen oppakken. Echt laten worden en er dan mee aan de slag gaan. Maar ik sta me toe ze gewoon aan me voorbij te laten trekken. De zon schijnt naar binnen en ik voel haar warmte op mijn gezicht. De beelden uit het verleden laten het er niet bij zitten. Ze organiseren zich en rennen vooruit naar de toekomst. ‘Je bent nog niet van ons af mannetje, we wachten je op!’. Dreigend heffen ze de vuistjes op. Het is goed jongens. Andere keer misschien. Ik hoor jullie en het is vast erg belangrijk wat jullie allemaal roepen. Maar ik zit zo heerlijk en er is niks aan de hand. Nu. En de warmte van de zon streelt me nog steeds liefdevol. Ik glimlach en geef me over aan de Zon. Aan de Liefde.
WB289: Vader, laat me niet naar een verleden kijken dat er niet is. Want U hebt me Uw eigen vervanging aangeboden, in een wereld in het nu die door het verleden onaangetast en vrij van zonde is gelaten. Hier komt een eind aan schuld. En hier word ik voorbereid op Uw laatste stap. Moet ik dan van U verlangen dat U nog langer wacht voordat Uw Zoon de lieflijkheid vindt die U als het eind van al zijn dromen en al zijn pijn hebt beschikt?