In een mooie bijeenkomst vertrouwde een lieve zuster ons toe dat ze ongeneeslijk ziek is. Die rotziekte, kanker. Zo’n onthullende uitspraak hakt er bij iedereen in. We beseffen op zo’n moment dat onze zuster of broeder nu niet zit te wachten op goedkope Cursus-troost. Een simpele Cursus-waarheid als “ik ben niet dit lichaam” is net zo waar als altijd maar het zonder meer uitspreken hiervan voelt ongepast.
Als een broeder uitspreekt dat hij ongeneeslijk ziek is geeft hij daarmee onze diepste overtuiging en angst weer. Op dat moment worden we zélf geconfronteerd met onze doodsangst, de angst om te sterven. Het is juist deze angst die we gewoonlijk koste wat het kost proberen te ontlopen. We willen juist volop en zorgeloos leven, genieten en die dood komt later wel, daar moeten we ons niet mee bezig houden als het niet echt nodig is. Toch?
Ik besef dat ik m’n hele droomleven bezig ben om me voor te bereiden op de dood. Daarbij denk ik waarschijnlijk zoals zo velen. Ik ben nu 58 jaar oud; hoeveel jaren zijn me nog gegeven? Twintig? Dertig wellicht? En hoe snel gaan momenteel de jaren voorbij. Twee van mijn dochters zijn twintigers. Het opgroeien van hen is zo snel gegaan en nu nog één zo’n stukje en het is voorbij. Dat geloof ik, dat is mijn overtuiging.
En met deze eerlijkheid over mijn geloof in lichamelijkheid mag, nee moet, ik de ontmoeting aangaan met een broeder of zuster die de gevreesde diagnose heeft gekregen. Deze spiegel confronteert me direct en onvermijdelijk met mijn vaste geloof in de kwetsbaarheid van het bestaan. Laat ik niet te snel weg proberen te vluchten van deze doodsangst door er een goedbedoelde affirmatie tegenaan te gooien. Met mijn zuster daal ik af in de angst, ik voel met haar mee en herken in haar angst en verdriet mijn eigen angst. Wegvluchten van mijn doodsangst zou nu betekenen het alleen laten van mijn zuster. Haar angst en verdriet zijn de mijne en ik laat me aan het touw de donkere put in zakken om samen met haar op de bodem te zitten. Het is hier kil, koud en donker. Er lijkt totaal geen uitzicht te zijn, geen hoop.
Eerst mag ik naast haar gaan zitten en mijn arm om haar heen slaan. Laten we samen huilen, samen de pijn doorvoelen van het komende afscheid van onze dierbaren. Het voelt als een mes dat door onze ziel snijdt en ons zal gaan isoleren, afscheiden van kinderen, familie, vrienden. Maar dan. Als er ruimte is geweest voor alle verdriet, alle pijn dan mag ik zelf proberen de kracht op te brengen om omhoog te kijken en daar het zwakke lichtschijnsel te zien. Kom lieve zuster, laten we een stukje wandelen. Een klein stukje. Of gewoon samen zitten op dat bankje in het park. Onze angst mag met ons meekomen en naast ons plaatsnemen. We weten wat hij ons wil vertellen en doen geloven en als hij heel opgewonden weer even zijn verhaal wil doen dan is dat oké. Maar dan, als hij even stilvalt, horen we een merel zingen. Fragiel, breekbaar, wonderschoon.
Vanuit het duister besluiten we om zo af en toe te proberen wat zonlicht te voelen. Het is lente. Nooit eerder voelde het bestaan zo breekbaar en zo kostbaar als nu. We zuchten eens diep. Er is iets van ontspanning, van rust. Zo oog in oog met ons geloof in kwetsbaarheid en dood mogen we ons uitstrekken naar dat licht. En dan kan er iets wonderlijks gebeuren. Haast onmerkbaar eerst. Er blijkt een zachte kracht aanwezig in dat licht. Een kracht die troost en geruststelt. Liefdevol. Deze kracht heeft niet veel woorden nodig. Slechts samenzijn, met elkaar in die liefde.
Deze zachte warmte geneest. Ze geneest daar waar we genezing nodig hebben, in onze denkgeest. Het is een liefdevolle Stem die nu spreekt. Het ego probeert haar te overschreeuwen: “je bent ongeneeslijk ziek!” Toch is daar die Stem die ons zacht verzekert; zo is het niet. Je droomt slechts, lieve schat. Een droom van lichamelijkheid, kwetsbaarheid en afgescheidenheid; zonde. Wees niet boos op je droom of op het feit dát je droomt. Je bent zo totaal schuldeloos. Je bent me zo dierbaar. Geef me wat meer ruimt om tot je te spreken, om je vast te houden, je te omarmen. Die Heilige Geest, onze liefde, gebruikt onze zachte stem en onze armen om te troosten. Om de angst te herkennen, het geloof in de dood te herkennen maar herkennen is niet hetzelfde als erkennen. Ook zonder woorden kunnen we weigeren te buigen voor de droom van de dood. “ongeneeslijk ziek” is een afgod van het ego. Uitgesproken vanuit afstandelijke verstandelijkheid vormen ze helaas een gesel. Dit besef in onze denkeest wordt echter een zegen als we ons geloof in deze afgod vóór onze broeder naar de liefde mogen brengen om de denkgeest te laten genezen. En zo samen te mogen zijn en de onverbrekelijke eenheid met elkaar te mogen beleven. Er is geen afscheid, er is geen dood. Er is eeuwig samen; Vader, Zoon en Heilige Geest. Samen broeders. Dank Vader.
Zo mooi en puur! Dank je wel! Het raakt me diep in mijn hart! 🌸
LikeLike